I.
Na een verkwikkende slaap voelen wij ons drievoudig gelaafd: ons oog is door licht verfrist en verhelderd, ons hart door warmte gelouterd en tot rust gekomen, onze tred door de volheid van de schepping gesterkt en bemoedigd.
II.
Laten wij, nog eer we de vroegte met onze lippen hebben gegriefd, de tuin ingaan. Wij buigen ons zwijgend over een bloeiende roos. Wat de bloemblaadjes ons door vorm, kleur en vrome geur openbaren is waar, schoon en goed. Want de roos volgt zonder dwalen de natuurwetten, zij verheft het wezens-beeld van de plant tot jubelende openbaring en zij verlangt niets voor zichzelf, maar brengt zonder vragen geluk.
Een dergelijke regelmatigheid beschaamt en verheft ons tegelijkertijd. Want zij laat ons inzien dat het natuurdeel van ons wezen weliswaar in verering moet buigen voor de adel der onschuld, maar dat alles wat wij aan onszelf door bewuste cultuur volbrengen het weven van de eenvoud, hoe lieflijk dan ook, overtreft. Wij kunnen immers aan het geschenk dat de zintuigen ontvangen de drievoudige mensengave van het morele toevoegen. Laten wij dus onze zielenkrachten aansporen tot een vrije, gelijkwaardige en broederlijke wedijver met de roos.
III.
1. Ons denken, dat in ieder dialect bedreven is, brengt de stille roos tot spreken. Het kan haar ontbladeren, weer verbergen in haar zaadtoestand en een nieuwe volle bloei ontlokken. Maar steeds is het hetzelfde gelaat, wiens mimiek door ons levend begrip wordt geduid. Deze duiding verricht het als de Proteus die, tot elke gedaanteverwisseling in staat, elke gelaats-uitdrukking tot de zijne maakt. De vorm van deze duiding is het oplossen van elke toestand in beweging; de zin ervan de herleiding van elke beweging tot de oorsprong daarvan, het woord dat de mens uitspreekt, als hij het spreekt. De bliksemstraal van onze wil is de gebieder van deze tovermacht. Als wij deze bliksem in ons voorstellen laten inslaan om het uit de dodelijke stijfheid (die het gewordene vasthoudt) tot levensactiviteit (die het wordende in zichzelf laat bewegen) op te roepen, dan worden wij in plaats van toeschouwers tot medewerkers aan het wereldgebeuren. Want de werkelijkheid is voor ons nu niet meer alleen een product dat wij afbeelden, maar veeleer een proces waaraan wij deelnemen. Wij spiegelen een golf niet langer in de stugheid van ons voorstellingsvermogen, waarin zij verstart, maar volgen de beweging van de stroom waardoor zij zich vormt. Op deze wijze herhalen en bewonderen wij de schepping van de roos. Want in ons stroomt dezelfde bron van oorsprong als in haar. Haar wording wordt de onze, onze wording die van haar. We vieren het feest der metamorfose van alle dingen door de geest.
Over deze soepelheid van ons inzicht waken vele beschermers. Weliswaar miskennen wij deze gemakkelijk, want zij dragen aanvankelijk maskers. Maar wij beschikken ook over het onderscheidingsvermogen dat deze maskers oplicht. Dit vermogen onderkent dat mensen tot elkaars hoeder bestemd zijn. Behoeven wij daarvoor alleen maar de beheersing over onszelf. Dit is sterker dan de drang om onze eigen meningen als muggenzwermen op de opvattingen van anderen af te sturen. Het is immers de adel van ons denken om de grondslag te vormen waarin het vreemde denken, het denken van de ander, wortel kan schieten. Over het innerlijk wezen van een ander mens komen wij niets te weten door onze begrippen. Dat onthult zich pas aan ons door diens eigen gedachten. En nog meer dan door de inhoud ervan, door logische volgorde, gevoelstoon en wilsinspanning.
In onze denkinnigheid voltrekt zich dus op een hoger plan wat met de roos geschiedt als wij haar gratie door haar waardigheid, haar geschapenheid door haar schepping bewaarheiden. Ons zwijgen om het denken van de ander wordt zich immers van de ander meer bewust dan deze aan zichzelf zou kunnen onthullen. Want onze onzelfzuchtigheid bevrijdt het oog dat het masker van het persoonlijke tot dan toe verborgen hield. Wij ontmoeten de blik van een menselijke individualiteit, wier leven niet tot een eenmalig aardeleven beperkt blijft, maar tot vele incarnaties in staat is. De wordingskracht van deze individualiteit beweegt van nu af aan het worden van ons eigen wezen. Bij het denken van de gedachten van de ander vermannen wij ons tot een zielenkracht die de eigen denkwil overtreft. Als de ander in ons denkt voegen we niet, zoals bij de roos, door onze kennistaal (wier woorden afstammen van de oertaal van het denken) de schepping toe aan het geschapene. Veeleer maken wij ons zwijgen (dat zich des te betekenisvoller verruimt naarmate het strikter van elke eigen inspraak afziet) tot louter ruimte. Daarin kan zich openbaren in welke mate het zelfscheppen van een menselijke individualiteit haar natuurlijke geschapenheid overtreft. Zoals de schepping van de roos haar verschijning overstraalt, zo overstraalt het bovenpersoonlijke van de andere mens het persoonlijke.
Het bovenpersoonlijke, waarvan wij ons bewust zijn geworden, wordt onze beschermer. Want het scheppende dat van hem uitgaat, wekt al het scheppende in onszelf. Daaraan is de oorsprong van iedere bewustwording schatplichtig, ook als wij dat niet beseffen. Al het waarachtig scheppende is immers een kind van het onthouden. (Want er bestaat geen echt scheppen zonder zelfbeheersing; het is daadkracht; onze hartstochten willen ons en anderen onderwerpen.) En alleen het onthouden leidt het denkend menselijke in ons naar het denkend menselijke van degene tegenover ons. Want de scheppingskracht van het denken bestaat uit onthouding; zijn wezen is grenzeloze overgave. En de onthouding van het denken is scheppingskracht: het verklaart het onooglijkste tot een schepsel van het universum. Aldus is het de zich door alles heen slingerende band.
Deze onthouding is zo oorspronkelijk in ons menswezen als aanleg aanwezig en zo onlosmakelijk daarmee verbonden dat het ook over het dofste bewustzijn haar glans verspreidt. Want ook de aller-wreedste volgt nog het spoor van het medemenselijk denken. Alleen op die manier vindt deze immers de handvaten die voor zijn grip nodig zijn. Zelfs hij moet, al is het wellicht maar voor een ogenblik, ruimte bieden aan het denken van de ander in plaats van zijn eigen denken. Ja, zonder een rest van een dergelijke bereidheid zou er geen enkel soort van begrip tussen mensen bestaan.
Wij kunnen echter het zwijgen doelbewust tot opgave maken. Zo leidt het ons niet alleen tot begrip voor het wezen van de ons tegemoet tredende mens, maar ook deze tot een gebied dat hij wellicht voor zichzelf nog niet had ontsloten. Als wij een mens als groter ervaren dan hij zichzelf toeschijnt voor zijn eigen alledaags bewustzijn, wekken wij hem voor het ideaal van zijn individualiteit. Hij begint zichzelf waarachtiger aan te voelen dan zijn zelfkennis hem tot dan toestond. En ook voor ons wordt een dergelijk bevrijde blik tot de grootste weldaad. Want deze maant ons op dezelfde wijze tot het beste dat in ons leeft. Een dergelijke blik voelen wij dan elke keer op ons gericht, als wij in plaats van het luidruchtige het beluisterende denken beoefenen. Deze aandacht kan zich op het onooglijkste, ook nog op het verwarde en zelfs op het vijandige denken richten. Want zij vereert niet het gedachte maar het denkende Ik. Dit achten wij steeds als iets hoogstaands. Het beweegt ons meevoelen des te meer, hoe zwaarder de onvolmaakte stof, die het aardse lichaam het werk van zelfvorming aanbiedt, zijn geestelijk wezen belast. En juist ook dan schenkt een onsterfelijk Ik zijn geestvervulde dank aan de onzelfzuchtigheid, als het zijn blik losmaakt van de eigen ontoereikendheid. Het vertrouwen in het volbrengen, dat ons de vergankelijkheid van al het onvolmaakte en het doorwerken van het streven leert, kan immers op velen overgaan wier kleinhartigheid onze glimlach verdrijft.
Een dergelijke oproep blijft niet zonder antwoord. Een menselijk Ik dat wij door vertrouwen en zwijgen de hoogste achting bewijzen, antwoordt ons met de bescherming die het scheppende om zich heen uitbreidt. Velen die alleen maar slechte hoeders van zichzelf zijn, kunnen op die wijze onze beschermers worden. Want hun werken reikt verder dan hun weten. Door enkele dergelijk werken, dat voor henzelf vaak geheim blijft, helpen ze ons het vermogen te ontwikkelen om in het geschapene het scheppende te ontwaren. Van het oerbeeld van deze bekwaamheid zijn wij ons in de denkend menselijke ontmoeting bewust geworden. Het is het oog dat bespeurt hoe een ander oog zichzelf in hem ziet. Daarbij kan de lichamelijk bevangen persoonlijkheid achteloos aan de ontmoeting voorbij gaan waarin haar onsterfelijke individualiteit ons hult. Deze kan in haar alledaags bewustzijn zelfs als onze tegenstander optreden. Het is geen tegenwerping dat deze omgangsvorm in onze conventies ongebruikelijk is.
Na deze bewustwording benaderen we de roos met een nieuwe houding. Het scheppende dat in ons sluimert, is zich door de geestelijke ontmoeting met een ander mens van zijn opgave bewust geworden. Vanaf nu hebben wij een scheppende verhouding tot alle wezens bereikt. Want de wetten die hen anders, behoed door de hand van hogere wezens, leiden, vormen nu de inslag van ons eigen gedachteweefsel. Daardoor worden deze wetten pas menselijk. Maar daarom behoeft hun heerschappij, nadat die bij ons binnengetrokken is, ook onze eigen waakzaamheid. Alleen de gedachtecontrole, die dwaalsporen en wensdromen weert, maakt ons door haar op het goddelijke gerichte eerbied geschikt en waardig om de zwaarte van het zintuiglijke tot het moreel-menselijke te verheffen.
De ogen van de menselijke individualiteit, wier maskers voor onze devotie afvielen, zijn de wachters en wegwijzers van zo´n strevend aandacht. Dit hebben wij hen ook tegemoet gebracht, doordat wij hun denken in zwijgen omhulden. Nu behoeden zij ons zwijgen, opdat dit ons steeds aan het edelmenselijke moge herinneren, wanneer de taal van ons denken andere wezens tot spreken brengt. Deze voortdurende aanwezigheid van het menselijke en niet die van het zintuiglijke is de waarheid. Want deze is scheppend en alleen het scheppende in ons dat menselijkheid beoefent en eerbiedigt, kan de toegang tot haar vinden.
2. Op soortgelijke wijze voegt ons willen aan het voltooide het beginnende toe, aan het zintuiglijke het morele van de goedheid. De ontmoeting van mensen in hun wilsverrichtingen is het oerbeeld van deze moraliteit.
Onze grootmoedigheid kan, zonder op dank- of ondankbaarheid te rekenen, de vruchten, die bij haar tot rijping kwamen, verder schenken. Ons grootmoedig vertrouwen kan zich de vriendschap met het goede verwaardigen, omdat dit vertrouwende grootmoedigheid is. De aanmoedigers van ons vertrouwen zijn evenwel geen stervelingen die ons vaak teleurstellen, maar wel de onsterfelijke individualiteiten, in wier kring het lot ons geleid heeft. Zij overtreffen onze hoop. Nodigen wij hun vrijheid in onze vriendschap uit als gast, dan begroeten zij ons streven om het zintuiglijke zin te geven.
Dit streven prent de voortgangsimpuls van de daad in de vormbare stof. Het geeft alle dingen een menselijke gestalte. Dit en niet het zintuiglijke is het goede. Opdat het zintuiglijke goed worde, laat de vriendschap de geestesblik, die deze in vrienden opwekte en van hen terugontving, verder stralen. De op de proef gestelde wil van de vriendschap deelt het voorheen blinde geschenk, dat haar hand aanreikt, mee aan de blik die de vriendschapsblik doorstraalt. Want in het begrijpen, wiens oog het geschenk begeleidt en op de ontvanger rust, is de menselijkheid aanwezig die het in zich opnam. Toch maakt pas de wilsbeheersing, die het afdwalen en de wispelturigheid onderdrukt, ons voor een dergelijk ontvangen kundig en aandachtig genoeg. Zij kan met deze begaafdheid en eerbied voor alle schepselen het onbewust-zintuiglijke veredelen tot het moreel-menselijke. Het verlangen naar verlossing, dat in alle dingen betoverd is, behoeft, wanneer het de ziel van ons handelen wordt, deze hovenierskunst. Dit maakt de wordingsdrang van wezens pas menselijk. Want de zaden, die voorheen door de hoogste handen in hen gelegd en met kracht vervuld werden, worden nu aan onze zorg toevertrouwd. Voortaan treden alle wezens ons als verkondigers van een nieuwe opdracht tegemoet. Maar alleen degene die van alles onafhankelijk is geworden wat in hem de vrijheid weer-streeft, kan dat vernemen.
Alleen wie geen mens van zich afhankelijk wil maken, is zelf van geen mens afhankelijk. Toch kan de wilsontmoeting met een ander mens de offerbereidheid in ons wakker maken. Dit wordt van zichzelf als de drager van onze vrijheid bewust. Deze treedt met een nieuwe gezindheid de roos tegemoet.
Deze gezindheid is het die de maat van de vriendstap in diens begeleidende stap opneemt. Het gezamenlijk schrijden spreekt erover dat de ontmoeting van onze wil met die van een ander voor ons tot een oerbeeld van een edel vermogen werd. Want deze ontmoeting hielp ons de vaardigheid te verkrijgen die de kiem van het toekomstige, dat aan het nieuwe begin de volmaaktheid offert, ontdekt en verwekt. Deze vaardigheid geeft aan onze bereidheid tot schenken de betovering van het menselijke mee, dat niet alleen een gebaar maar ook een troostend werken is. Deze wekt in de gave de toekomst die erin sluimert. Velen die slechte beschermers van zichzelf zijn, kunnen (ver boven hun eigen bedoeling en inzicht uit) onze begeleiders worden, die ons ervoor behoeden om het wordende in het gewordene te miskennen. Want het onsterfelijke Ik dankt ons voor de bescherming die het in onze vriendschap vond, daar het ons behoedt voor oppervlakkigheid. Zo leren we het geduld dat ook in het verval de kiem van een nieuwe opbouw ervaart. Ook al moge het alledaagse Ik dat wij tegenkomen versagen, omdat het zijn onuitputtelijke bron miskent, of triomferen, doordat het deze versmaadt – onze hoop bergt desondanks de uiteindelijke overwinning van alle zwaktes in zich. Deze hoop laten wij ook dan niet varen, indien alleen nog ons geloof, dat nooit klein denkt, de gedempte moed van de versagende of triomferende aanvoelt. En juist dan valt ons de dank van een onsterfelijk Ik, dat de incarnaties overbrugt, ten deel, wanneer ons geloof op zijn geesteshoogte zijn voornemens hun verslappen te boven voortzet. Vereren wij immers een Ik dat ons ontmoet met des te meer ontroering, naarmate zijn lichamelijkheid hem een grotere last oplegt, die het Ik tevergeefs probeert van zich af te wentelen. Want het Ik betekent steeds iets hogers voor ons. Derhalve tonen wij onze eerbied niet aan het gewilde maar aan het willende Ik. Daardoor kan onze vriendschap zich met het onooglijkste, ook nog met het buitensporige en zelfs met het misdadige willen verbinden. Zij bereikt dat hoogst gewilde doel, waarvan de toegang ook door vijandschap niet versperd wordt. Verruimt zich onze vriendschap op die manier tot grootmoedigheid, dan maakt deze de gezindheid van onze wil voor de innerlijke tegenwoordigheid van een ander Ik ontvankelijk. Iedere keer wanneer wij dan onze ingrijpende wil (die, hoe trots wij ook op zijn vermeende kracht mogen zijn, alleen zijn behoefte aan zekerheid verraadt) veranderen in een zorgdragende wil (die onze moed tot vrijheid onophoudelijk naar nieuwe waagstukken van vertrouwen laat zoeken), worden wij ons ervan bewust dat ontvankelijkheid het ware wezen van onze wil is. Deze ontvankelijkheid, begaafd met de blik van de innerlijke aanwezigheid van een ander Ik, beoogt nieuwere en beduidendere doelen dan die welke wij tot nu toe niet in ons blikveld hadden. Op deze wijze wordt de innerlijke aanwezigheid van een menselijke individualiteit voor ons tot grootst mogelijke weldaad. Dit is het antwoord op de andere weldaad die wij schenken, indien wij geen mislukken erkennen, maar de individualiteit, die het ontoereikende van de persoon overstijgt, zelfs nog bij haar ineenstorting tot standvastigheid oproepen. Deze standvastigheid begeleiden wij naar dat innerlijke gebied van kennen en handelen, waar uiteraard het bewustzijn dat aan de indrukken van de zintuigen is gekluisterd, niets van af weet. Hoezeer ook onze hulp het handelen betreft dat op het veld van de zintuiglijke wereld doelen zoekt: de standvastigheid, waaraan wij onze gunst schenken, hoort bij de geheimen die als verborgen grondstromen de menselijk samenleving voeden. De hefbomen en schroeven van de openbare bedrijvigheid, waarin de mensen zich uitputten, bezit echter, tegen de schijn in, weinig kracht. Veeleer opent ons bewust vertrouwen bij ieder, wiens wilshandelingen de onze ontmoet, in het onderbewustzijn een gebied dat zij voor zichzelf vaak afsluiten.
Zonder een rest van een dergelijk medegevoel en meewillen (“mede-inzien” noemde de oude Grieken het vergeven) zou er geen enkel soort samenwerking meer tussen mensen zijn. Want ook de meedogenloze is niet helemaal zonder medelijden. (Ook de dief en de moordenaar hebben een beeld nodig van onze gewoonten en gedragingen dat hun de toegang voor hun aandriften en geweld toont. En ook degenen die vergelding willen uitoefenen, verlangen de plek bloot te leggen waar zij ons kunnen raken. Daarom proberen zij zich van onze innerlijke toestand te vergewissen.) Zo kan zelfs de verachter van onze vrijheid het (weliswaar vage) gevoel voor de kwetsbaarheid van onze drijfveren niet ontberen. Hoe zou hij ze anders aan zijn dwang of wraak kunnen onderwerpen? Zo natuurlijk is het vertrouwend-vertrouwelijke dat mensen verenigt, in ons wezen aangelegd en daarmee verstrengeld dat de glans daarvan zelfs nog de misdaad aanroert.
Daardoor groeit voortdurend onze overtuiging dat alleen het offer van het willend menselijke in ons zal leiden naar het willend menselijke van de bejegende. Het offeren van onze eigen wil in de offerwil die wij (wellicht alleen in het geheim) opwekten, straalt immers op ons terug. Ons offer kwam voort uit ons vertrouwen dat de vriendenwil in zijn diepte heilig is. Daarom maakten wij ons hem eigen. Het vertrouwen heeft echter weer zijn oorsprong in de zegen die uitgaat van de bejegende individualiteit. Daaruit spruit al het vertrouwen in onze wil voort, ook dan als wij ons niet van deze herkomst bewust zijn. Het geheim van het vertrouwen wekken is altijd meer omvattend dan het bewustzijn dat wij daarvan kunnen opbrengen – ongeacht of wij het trachten te kennen of het miskennen. Maar wij ontvangen (al wetend of onwetend) een gave die ons (in het verborgene of openbaar) evenzeer voor afdwalen waarschuwt, wanneer ons vertrouwen de bode daarvan waarschuwde. Zijn innerlijke aanwezigheid kan onze rijkdom zijn. Zij is het tegengeschenk voor de bescherming die wij verleenden. Weliswaar wordt het willend bovenpersoonlijke van de bejegende niet tot beschermer van onze wil. Veeleer behoeft dat zelf onze bescherming tegen het miskennen dat het eigen hogere wezen vergeet. Maar diens tegengeschenk is groter dan ons geschenk. Want wat voor de persoonlijke wil onbereikbaar blijft, is steeds menselijker dan dat.
Opnieuw kan conventie haar onwetendheid niet tot tegenwerping verheffen, daar de geestelijke ontmoeting zelfs de vijand, die zich aan de gemeenschap met ons meent te onttrekken, niet uitsluit. De vriendschappen, die mensen over vijandigheden heen verbinden, kunnen zelfs groter zijn dan die andere welke lijden aan zwaktes van de gewoonte. Uiteraard hoeft het alledaags bewustzijn, dat het ons (innerlijk veel meer als uiterlijk) vertrouwde naar buiten keert, ook dit keer nauwelijks de innerlijke aanwezigheid ervan in ons gewaar te worden, - hoewel deze het oorspronkelijkste is dat bij het bewustzijn hoort, en zij voor ons het meest aangrijpend en aansporend kan zijn. Dit innerlijk gebeuren (al kan het voor hen die alleen in resultaten geloven ook waardeloos zijn) heeft voor ons op generlei wijze minder betekenis dan het uiterlijke welslagen, waaraan wij naar eigen vermogen niet minder willen bijdragen. Aan de zelfoverwinning van een vriend echter, waarvoor geen uiterlijke getuigenis als bewijs geldt, geven wij ruimte in onze geloofszekerheid. Deze vraagt er niet naar of de vriend haar reeds beoefent: het eeuwige in hem zal zij aan zijn vergankelijkheid afdwingen. Zoals de volmaaktheid van de roos overtroffen wordt door de opoffering, die haar geur is, zo de zelfbevangenheid van de bejegende mens door zijn zelfoverwinning. Doordat wij daaraan geloven, beleven wij weer de nabijheid van een andere individualiteit, die niet alleen in staat is tot vele incarnaties, maar die ook het oerbeeld van haar eenheid en onuitputtelijkheid is. Onze vriendschap kan zich van diens innerlijke aanwezigheid bewust worden, die het bijgeloof, dat het succes wil berekenen, voor ons verbergt. De vriendschap maakt echter het toekomstige, dat de geestelijke gestalte van ieder mens is (die het sterfelijke als zijn schaduw in het heden werpt), tot geschenk. De vriendschap wenst dat toekomstige niet anders te kennen dan de huidige tijd doet vermoeden. Maar zij ervaart zijn vormkracht. Daarom wil zij niet in de eigen bedoelingen, maar in de creativiteit leven die de bedoelingen van de vriend tact verleent. In de onvoorspelbaarheid van de creativiteit ziet de vriendschap die geen pact maar een gelofte is, de rijkdom van de wereld, het onderpand van de vrede in de liefde voor de vrijheid. Echte vriendschap streeft er alleen naar om de creativiteit van een vrij mens, juist omdat die niet te voorzien is, te bevorderen: wat wij kunnen moet niet ons, maar een ander mens dienen, waarmee deze de creativiteit volgens zijn eigen wezen en daarmee zichzelf zal vormgeven. Wie in staat is tot vriendschap en de tovermacht daarvan kent om de adem van vrijheid te verbreiden, onthoudt zich van elk rekenen op mensen. Hij weet dat dit de dood voor ware vooruitgang is, hoewel het de bevordering van cultuur en welvaart van allen schijnt te dienen. Want de zin van vriendschap is dat hoger gebeuren dat de bloei van echte cultuur tot ontplooiing brengt.
Door deze gebeurtenis voltrekt zich weer op een hogere trede wat met de roos gebeurt, wanneer haar kuisheid door haar vruchtbaarheid en haar volmaaktheid door haar offer, dat in menselijk voelen verandert, verheerlijkt wordt. De waardigheid van onze wil is het, die het edele gehalte van vreemde, andermans doeleinden in zich opneemt, zonder daaraan iets op te dringen wat alleen bij onszelf zou passen. Wie daarentegen de drijfveren volgt die tot menselijke bedoelingen ophitsen, sluit (zonder erop te letten dat ze een val zijn waarin men zelf blijft hangen) andere mensen als met voetangels in. Om vaardig voor echte ontmoeting te worden, hebben wij evenwel alleen de beheersing over onze wilsbegeerten en hun berekendheid nodig. Zodra ons dat lukt, worden wij ons dadelijk van de geheime werking bewust die tussen mensen weeft. Want wij beschikken over de vastbeslotenheid die de nevel van de misleiding verjaagt. Wij zijn het echter zelf die in eerste instantie het heilzame voor onszelf verhullen. Weliswaar ontbreekt het ons in ons streven naar vermenselijking van de wereld niet aan bescherming. Want dat is de geheime band waaraan alle mensen weven, die niemand zich echter zelf eigen maakt, maar die iedereen alleen van anderen kan ontvangen. Toch miskennen we dit heilzame even gemakkelijk als het andere waartoe ons denken bestemd is.
Toch werkt het menselijkste waartoe wij in staat zijn in ons. Dat is de gelofte die wij voor de toekomst afleggen. Want onze morele daad volbrengt wat de schepping, die reikt tot de natuurlijke mens, overstijgt en zonder de geestelijke mens niet te voorschijn zou komen. Daardoor maken wij onszelf tot stichters van iets nieuws. Want wij kunnen onze driften door begripsinspanning omvormen. Dan worden ze tot vleugelschoenen die onze schreden dragen. Daarentegen worden onze bedoelingen, voor zover onze kennis hen niet de doelen aanwijst, vallen die dichtklappen en ons geweld aandoen. Met schenkende deugd echter kunnen wij onze wil bezielen, wanneer wij deze door het denken een menselijke vorm geven. Ons willen kan immers een roos van een struik plukken en een lerende, geliefde of lijdende persoon aanbieden. Altijd is het echter hetzelfde geloof dat het natuurlijke tot een geestelijke bloei verheft, en waardoor begrip, aanmoediging en levenskracht naar de ontvanger toestromen. Onze wil hoeft in de vreedzame wedijver met de roos niet bij ons denken achter te blijven.
3. Ons voelen vormt op soortgelijke wijze de tweespalt om in vrede. Het voegt aan het zintuiglijke het morele van de schoonheid toe.
Ons voelen verbindt ons denken en willen door zijn innigheid. Zodanig verenigt het zijn helften tot een afgerond geheel. Dat is het werk van zijn verdraagzaamheid en consequentie. Het oefent, mits het zichzelf maar goed begrijpt, verdraagzaamheid tegenover de wordingsmacht van het verleden en consequentie tegenover de nalatenschap van het verleden, dat het toekomstige belemmert. Zo wordt het door het gewordene naar de toekomst geleid en door het komende niet naar het verleden gedrongen. Aldus wordt het een voorgevoel van een wereld, waarin tijdperken elkaar niet langer uitsluiten. Want in de geestvervulde werkelijkheid zijn afhankelijkheden vrijheden. Dit te bewerkstelligen is het doel van het voelen, want het is in wezen liefde. Dit verzoent en verlost.
Door ons voelen verlenen wij aan het ogenblik dat de roos laat bloeien, eeuwigheid. Deze gelukzaligheid van vereeuwiging doorstroomt ons, wanneer wij noch alleen in het denken haar ontwikkeling meescheppen, noch alleen in het willen haar zintuiglijke bloei met een geestelijke bloesem sieren. Wij omvatten allebei, wanneer wij ons door haar schoonheid gelukkig laten maken. Als inbegrip van verleden en toekomst getuigt de schoonheid van de roos van haar tijdloos oerbeeld. Dit geluk verfraait onszelf. Het doorstroomt ons met vrijheid, vreugde en vredelievendheid.
Wederom mogen wij zeker zijn van een bewaring. Dit is echter onze bescherming noch de tegengave van ons beschermen. Veeleer is het de vertrouwelijkheid van beide. Wat zich voor ons denken eerst achter het masker van de persoonlijkheid verschuilde en ons ongelouterde willen aanvankelijk ontvluchtte, moet zich nu van een dubbele remming bevrijden. Alleen als het gelijktijdig de omhulling door de eigen beperking en het omhuld worden door andermans bevangenheid aflegt, kan het zijn ware wezen ontplooien. Daarom betaamt het ons om de gelatenheid te oefenen die het likken aan sympathieën en antipathieën uit ons gemoed verbant. Deze willen andere mensen verlokken of verjagen om ze daarmee slechts te verleiden, zich te maskeren of te bewapenen. Onze gelatenheid maakt echter hun individueel beleven tot ons eigen. Daardoor krijgen wij de innerlijke rust die nodig is voor de meest bewonderenswaardige van alle ervaringen. Zij is het voorgevoel van de bergen verzettende macht van het geloof. Bij de bewustwording van een ons tegemoet komende Ik vervallen immers de grenzen van het persoonlijke en zwijgt het verlangen van de wensen.
Wij stijgen bij deze ervaring drie bewustzijnsniveaus omhoog. Eerst bereiden wij ons voor het komende in innerlijke rust voor. Dan denken wij in liefdevolle terughoudendheid niet de eigen maar andermans gedachten. Tenslotte verkrijgen wij het inzicht dat bij het denken van andermans gedachten in de bewegingen van onze ziel niet onze eigen denkwil, maar die van een ander Ik zich openbaart. Wij worden ons ervan bewust hoe dit weliswaar ons eigen Ik oplost, maar in ons tegelijkertijd zichzelf doet oplichten. Deze innerlijke tegenwoordigheid is niet alleen een gedachte-, noch alleen een wils-, maar veeleer een volledige wezensaanwezigheid.
De wezensaanwezigheid van een ander Ik in ons zou zichzelf echter als onwaardig moeten ervaren, als zij zich niet met een gelijksoortig gebeuren zou verbinden. Bij een wederzijds mededelen van ons wezen vervult het Ik dat uit het bewustzijn van zijn oorspronkelijke drager verdween, het bewustzijn van een ander en gaat het Ik dat zich oorspronkelijk in dit bewustzijn van zichzelf bewust werd, over in het andere bewustzijn. Ieder Ik kan zich nu alleen vanuit de aanwezigheid van de bejegende mens van datgene bewust worden, wat de plaats inneemt die het Ik in het voorafgaande ogenblik door zijn eigen zelfbewustzijn opvulde. Het is het inwonende, niet het eigen Ik. En van deze plaatsverwisseling hangt het af of andere mensen voor ons individualiteiten of personen, dragers van het onsterfelijke of horigen van de sterfelijkheid zijn. [Hiertegen zou men niet moeten inbrengen dat dit een pure gedachteconstructie is, die buiten datgene zou liggen waartoe wij in staat zijn. Het gaat hier immers veeleer om het tegendeel van het construeerbare, namelijk om een uitspraak, een resultaat van zieleobservatie, introspectie. Voor dit vermogen is (voor zover het maar bereid is om zich zonder haarkloverij voor de geest te halen hoever zijn blik reikt) niet alleen de aanwezigheid van het ‘vreemde’ Ik in het eigen bewustzijn toegankelijk (als de zelfverwerkelijking van een ander Ik, dat zijn eigen daad van zelfverwerkelijking uitwist). Toegankelijk is daarbij ook de aanwezigheid van het eigen Ik in een ‘vreemd’ bewustzijn (zoals de door spraak, blik, gebaar en de totale inhoud van het ontmoeten overgebrachte aanwezigheid van het eigen denken evenals van de zelfrealisatie die dit denken weer opwekt in een ander bewustzijn). En toegankelijk is daarbij bovendien de blik op de aanwezigheid van het ‘vreemde’ Ik in het eigen bewustzijn vanuit het gezichtspunt van de aanwezigheid van het eigen Ik in het vreemde bewustzijn. Want deze blik krijgt zijn maatstaf voor de voorbereiding, vaardigheid en bereidheid om een ander Ik in zich op te nemen op grond van de aanwezigheid van het eigen Ik in het andere bewustzijn. Van de vaardigheid om met overgave en onzelfzuchtigheid in een andermans bewustzijn te leven, hangt immers de andere vaardigheid af om een ‘vreemd’ Ik met overgave in zich op te nemen. Ja, alleen aan een dergelijke toestand van ons observatievermogen kunnen wij überhaupt geldige eigen oordelen over onze bekwaamheden over het algemeen vellen Want al onze vaardigheden zijn immers nakomelingen van onze vaardigheid tot gemeenschapsvorming. Want vaardigheden zijn vermogens om zich te verenigen met de dingen, opgaven en doelen, waartoe ze zich wenden. Hun opdracht en vermogen is om in de wezens en dingen te leven en deze in ons te laten leven. En hun maat is de graad van deze omkering van binnen en buiten. Het oerbeeld van het verenigingsvermogen en daarmee van alle vaardigheden is echter de vereniging in de ontmoeting van mensen. Zij is de oorsprong en het doel van al het kunnen.] Alleen middenin het wezen van een ander mens die ons in zijn begrip een onderdak geeft, krijgen wij het juiste gezichtspunt voor ons eigen begripsvermogen dat wij hem aanbieden. Het zaligmakende van een overeenstemming die woorden en begrippen overtreft, danken wij aan deze ervaring. Deze blikt, opgeheven door de ontvankelijkheid van een ander mens, omhoog naar het eigen wezen, waarin deze niet zichzelf maar de ander aanwezig vindt. Daarentegen is de armoede en ellende van het verkeerd begrijpen de vergeefse moeite om zichzelf in plaats van de ander begrijpelijker tot uitdrukking te brengen. (Alleen de grenzeloze verdraagzaamheid kan naar de geestelijke gestalte van de andere mens opzien. Zij heeft echter ondersteuning nodig door het zo streng mogelijk consequent-zijn. Daardoor roepen wij het waarachtigste in ons op, opdat zich daarin het beste van de andere mens, die zich in ons inleeft, moge openbaren.) Na de wederzijdse overbrugging herstellen de oorspronkelijke bewustzijnsverhoudingen zich weer. Toch zijn zij het uitgangspunt voor een nieuwe bewustzijnskruising. Deze uitwisseling van de een met de ander is de polsslag van onze menselijkheid. Het verheft door zijn ritme het Ik en Jij tot Wij. Beiden ademen elkaar in het Wij gelijktijdig uit en in.
Deze aanvulling van het ene Ik door het andere is het oerbeeld van de menselijke gemeenschap. Het betekent immers dat zich ieder Ik in de omvang van zijn wezen tegenover een ander nu eens als gevend, dan weer als ontvangend toont. Voor het Ik, dat wij in ons opnemen, worden wij een beschermer, want het kan alleen in ons eerbiedig luisteren werkelijk aanwezig zijn. Voor het Ik dat ons in zich opneemt zijn wij daarentegen de beschermden; toch kan alleen onze luisterende eerbied zich waardig achten voor een dergelijke bescherming. Als drager van een zich in ons thuis voelend ander Ik, krijgt onze ervaring het karakter van het universele; zij wordt diens gelijkenis, want wij worden ons van een menselijk geestwezen niet alleen in het persoonlijke bewust. Het gedragen Ik echter, dat inwoont in het bewustzijn van een ander Ik, verwerft het volledige gehalte van het individuele, het wordt diens verworvenheid: want het menselijk geestwezen getuigt door zijn vervulling van een Jij, waarvan zijn waarde het persoonlijke overstijgt.
Dit uitademen van een Ik in de bescherming die het van een ander Ik ontvangt en dit inademen van een ander Ik in de bescherming die het inademende Ik toestaat (met de telkens kenmerkende betekenissen van het individuele en het universele) verwarmt ons gevoel echter alleen dan, wanneer we de vooroordelen, sympathieën en antipathieën evenals de calculerende bedoelingen in ons de baas worden. Want het oerbeeld van menselijkheid kan zich alleen in de uitwisseling van Ik-vervullingen ver boven het eng persoonlijke, liefdeloos-zelfzuchtige en het opzettelijk booswillige openbaren. Een dergelijke beleven schenkt ons door diens verdraagzaamheid, strengheid en onbevangen geloof in de uiteindelijke overwinning van alles wat ons scheidt het harmonisch evenwicht van het beleven. Dit onderkent met een namelijk eerbiedige gelijkmoedigheid de ontplooiing van een ander Ik in het eigen wezen, die de ontplooiing van het eigen Ik in de ontvankelijkheid van een ander Ik beleeft. Deze ervaring van wezensruil is (als oerbeeld van alle vaardigheden) de oerbelevenis van die veelvoudige verbintenissen die het werk van onze liefdevolle vormkracht zijn. Deze maken ons geleidelijk tot echte inheemse bewoners van de wereld en laten ons, alle teleurstellingen ten spijt, op de vriendschap van alle wezens hopen. Het is het hart dat warmte alleen ontvangt om warmte te geven.
Hier stroomt de bron van het schone, van het kunstzinnige. Zo oorspronkelijk is deze in ons wezen aangelegd en zo onlosmakelijk daarmee verbonden dat zijn glans zelfs nog op diens smaad valt. Want ook de bekrompene zoekt immers die instemming welke, zonder voorwaarden te stellen, zijn wezen zoals het is laat gelden. Natuurlijk gelooft hij dat de erkenning die hij nodig heeft, het standvastige waarbij hij zich goed voelt, moet betreffen en niet het eigen wankelen dat de smart van het ontoereikende ondergaat. Hij noemt dat behagen, gelijk hebben en bevoegd zijn. Ook al mag hij door de aard van zijn verlangen zichzelf zijn waarde ontnemen en de ander ook zijn waarde wenst te ontnemen: hij kijkt toch de zwaluw na die hem ontvlucht. Want zonder de wezensruil, die de gemeenschap verwarmt, ja, deze van een samenscholing überhaupt pas in een verbond van vredelievenden verandert, zou er (zelfs als de aanduiding van echte gemeenschappelijkheid zich aan de aandacht van de onderhuids ervarende onttrekt) geen verdraagzaamheid, geen gevoel van zekerheid onder mensen zijn. Deze (hoewel nauwelijks merkbare) glans van verdraagzaamheid en zekerheid is het spoor dat de schoonheid zelfs nog in hen achterlaat die afschuw verdienen. Vaak kunnen wij ons van het langzaam uitdoven of opglanzen van dit spoor bewust worden – steeds dan als wij bij onszelf geen bewondering voor onszelf of zelfmedelijden, maar echte bereidheid om te helpen, ten sterkste ervaren. Bij zulke hulpbereidheid ontmoeten en kruisen bescherming bieden en bescherming krijgen elkaar als de polsslag en ademhaling van mensen, in wier gemeenschap een oerbeeld van menselijkheid aanwezig is.
Zulke wil om te helpen, waar het voelen der geestverwanten doorheen stroomt, ontzegt zijn bereidheid ook de meest onbeholpene niet, zelfs niet het lelijke en hult nog het anti-kunstzinnige in zijn erbarmen. Want zijn barmhartigheid geldt niet het gevormde maar het zich vormende Ik. Dit is immers steeds iets hoogstaands. En het behoeft onze deelname het dringendst, wanneer het in een van zijn incarnaties de weg moet bewandelen, waarop het de ontbering leert kennen die het afzeggen van schoonheid hem oplegt. En juist dan dankt een onsterfelijk Ik ons door zijn verborgen gratie, wanneer onze vreugde over de vorming (die een nieuw wezensbeeld uit de niet opgegraven schatten van zijn individualiteit schept) de onmacht vermant die zijn vormkracht verlamt. Het denkt en beschermt ons door de uitwisseling van geestelijke adem. Velen, die slechte kunstenaars van zichzelf zijn, kunnen daardoor onze leermeesters worden. Want ze helpen ons om de heerlijkste van onze vaardigheden te ontwikkelen. Deze ontdekt de in de stof betoverde vorm, de in de vorm vergeestelijkte stoffelijkheid. Ook dit ontmoeten blijft voor het alledaags bewustzijn geheim, hoewel het daarvoor een troost is en het de glans ervan zou kunnen zijn.
Aan de verinnerlijking van ons voelen zijn geen grenzen gesteld. Wordt het zich van de oorsprong van deze verinnerlijking bewust, dan treedt het als een verwandelde de roos tegemoet. Wij voelen de scheppingskunst, die erin betoverd is. Deze wordt voor het wangestalte van onze ziel (die zo ver bij de volkomenheid van ons lichaam achterblijft) tot schande. Onze ziel voelt dat alleen haar metamorfose tot kunstwerk haar bestaan zou kunnen rechtvaardigen. Maar zij voelt zich er ook toe aangemoedigd om met dit werk aan zichzelf te beginnen. Alleen door niet te verflauwen in deze inspanning kan de creatie van mooie scheppingen haar lukken. Er bestaat immers geen kunst die zonder ervaring in de zelfvormingskunst uitgeoefend zou kunnen worden. Maar evenmin kan ware zelfvorming haar doel zonder ervaring in de productie van kunstzinnige scheppingen bereiken. Geen van beide kan de andere ontberen, omdat beide een en dezelfde zijn. Deze evenzeer naar binnen als naar buiten gerichte kunst laat ons in haar werken (ook als deze niet verheven, maar alleen waarlijk gracieus zijn) het ogenblikkelijke als iets eeuwigs en de eeuwigheid als het heden ervaren. (Het is het verblijven dat niet in begeerte terechtkomt, dat zelfverloochening tot schone schijn mag vormen.) Ook al mogen de verachters van het schone niet genoeg krijgen van hun spot erover te spuiten, het eeuwig heden vindt toch plaats in de ware kunst. Want in het kunstzinnig gevoel lost, juist omdat het zijn liefde richt op het individuele, alle scheiding zich op. Het zet zijn volledig kunnen ervoor in om de eigenheid van alle wezens uit te drukken, waardoor die tot een spiegel en levenselement voor andere wezens kunnen worden. Elk deel van een mooi geheel vangt immers het geheel waarbij het hoort in zichzelf op om het ook weer uit zichzelf terug te stralen. Zo overwint het schone de tijd, ook al drukt het zich in het tijdelijke uit. Het laat het zintuiglijke als tijdloos-geestelijk verschijnen. Door het uitwissen van de tijd in het beleven van het geheel, louteren wij ons hart, waardoor het het kleed mag aantrekken dat de schoonheid voor de roos weefde.
Daardoor verkrijgen wij een fantasievolle relatie met alle wezens. Want de fantasie leeft in de vormkracht van wezens en laat deze in zichzelf leven. Het oerbeeld van de fantasie is de wezensruil in de menselijke ontmoeting. Deze uitwisselingsbelevenis geeft evenzeer het Jij als het Ik een hogere gestalte door hun vereniging in een Wij. Het is de dubbele kunst die door zelfvorming de waardigheid voor de verheffing van andere wezens en door de verheffing van andere wezens de waardigheid tot zelfvorming bereikt. Dit is het gevleugelde paar van de fantasie. Daarvoor wordt ieder wezen een gelijkenis van de geschapen wereld die het omringt. Het wordt daarvoor tegelijkertijd de kiem van een wereld-in-wording die geheel met zijn eigenheid doordrenkt is. Zo beleeft de fantasie zich door elk van haar scheppingen in een Wij. Op deze wijze wordt de waarheid van de inhoud in het hogere van de vorm verwandeld en de goedheid van de daad in het tedere van de schone schijn.
Deemoed en geestdrift worden de scheppers van deze ontdekkingskunst, wanneer de mensen ze door het wederzijds bieden en ontvangen van bescherming oproepen om hun vormkrachten toe te passen. Deze steeds vruchtdragende kunst en niet het zintuiglijke is het schone. Want dit is iets deemoedigs dat zich naar alle wezens toe buigt en een geestdriftig trots dat alle wezens boven zichzelf verheft. En alleen door deemoed en geestdrift wordt de wil helder en het denken krachtig voor de dagpraat.
In het uitwisselingsbeleven van het voelen wordt het denken met het willen verweven, het verleden met de toekomst, het beschermd worden met het bescherming bieden. De wil is de hamer, het denken het aambeeld. Maar pas het voelen blaast een schepping die voltrokken dient te worden de adem in, waardoor deze tot leven ontwaakt. Het is het leven dat de dood door de vereenzaming in de geest van een gemeenschap overwint. De wezensruil in de menselijke ontmoeting is het oerbeeld van moraliteit. Het wezen van moraliteit is schoonheid.
IV.
In de edele wedstrijd met de roos kan het ons denken, voelen en willen erin slagen om aan haar zintuiglijkheid een drievoudige moraliteit toe te voegen. Deze voortzetting van de natuurlijke schepping is het zwijgen, de innigheid en het offer van de geestelijke mens. De menselijke gemeenschap is de levensschool voor dit hoge beroep. Want zouden wij niet ten minste met lichte instemming, maar toch voortdurend de gedachten van andere mensen in ons denken, in ons de andere mensen en ons in hen voelen, evenals het willen van andere mensen tot het onze maken, dan zou er slechts oorlog van allen tegen allen woeden. De drie grondslagen van de moraliteit zijn echter, omdat zich daarin pas de waardigheid van onze zielenkrachten onthult, tegelijkertijd de grondslagen der menselijkheid. Ons denken kan de schepping van de roos bewonderen doordat het haar meeschept. Door het denken van de gedachten van andere mensen verlenen wij helderheid van inzicht aan ons werken. Ons voelen kan van de schoonheid van de roos houden doordat het spreekt: “Ik ben Jij, Jij bent Ik”. Door wezensruil in de menselijke ontmoeting verwarmen wij onze liefde voor schoonheid. Ons willen kan zich met de goedheid van de roos verbinden doordat het de wereldvernieuwing vertrouwt. Het opnemen van andermans wil in onze wil is de offerbron die dit inzichtelijk vertrouwen met geestelijke moed staalt. Daaruit stroomt de gelofte om de hoogste liefde aan de vrijheid (van de andere mens evenals die van zichzelf) te schenken. De ogen, harten en handen die tot ons spreken bij de menselijke ontmoeting zijn de beschermers en aanspoorders van dit drievoudig streven. Zij doorgloeien ons denken met het vuur van de wil en verhelderen ons doen met gedachtelicht. Zij geven ons voelen, dat doen en denken vermengt, innigheid ten geschenke. Toch hebben deze drie nog verder ondersteuning nodig. Verdraagzaamheid, consequent-zijn en vertrouwend geloof verlenen harmonie aan het vereende werken van onze zielenkrachten. Nu kunnen deze evenveel gelatenheid als doelgerichtheid openbaren. Dringen wij zo ver door, dan treden ook, erbij geroepen door ons werk aan onszelf, de andere krachten, die de wereld bewegen en vervaardigen, de kring van onze eigenschappen en verworvenheden binnen. En wat wij door ons toedoen tot een gebeurtenis laten worden, wordt gerustgesteld en aangemoedigd door de berusting in het zich voltrekken van het levenslot.
V.
1. De zin van het geluk is dat wij het zintuiglijke drievoudig tot moraliteit verheffen en daardoor drievoudig het menselijke in het zintuiglijke kunnen inprenten. De kleuren van het geluk zijn de jaargetijden van de ziel die wij Deugden noemen. Door deze wordt rijping een verjonging van de ziel en wordt jeugdige frisheid bezonnenheid.
2. De Deugden trekken de schatten die het verleden voor ons verzamelde tot zaadkorrels samen en breiden de creativiteit, waarvan de kiem in ons rust, uit tot het uitvinden van de toekomst. Zij zijn de grote hervormers.
3. Zij zijn geworteld in het menselijke, waardoor wij onze vaste staanplaats tegen de onbestendigheid in handhaven. Tegelijkertijd zijn zij vorderingen die aan de wereldontwikkeling voorafgaan, om daardoor haar geestelijke leiding te volgen. Zij schenken geloof, liefde, hoop.
4. Zij zijn opgewekt, want zij dringen de zwaarte van ons lijden terug, die ons denken in bezit wil nemen. Zij zijn ernstig, want zij zijn het geweten dat waakt over onze standvastigheid. Zij geven ons kracht en wijsheid.
5. Omdat zij in hun veelvoudigheid toch eensgezind zijn, kunnen zij alle fragmenten tot een geheel smeden. Omdat hun licht zich in vele kleuren openbaart, onthullen zij de onvolledigheid van iedere zienswijze die zich beschouwt als een holistische. Zo dienen zij aan ieder van onze zwakheden een versterkend geneesmiddel toe. Zij genezen, zodat vertwijfeling deemoed wordt en hoogmoed geestdrift.
6. Zij vertrouwen op de uiteindelijke overwinning van de vrijheid in alle mensenharten. Zij danken hun oorsprong immers zelf aan deze overwinning. En zij verbreken iedere keten die hun morele liefde voor de daad aan een resultaat wil ketenen. Daardoor zijn zij de beschermers van de mensengemeenschap.
7. Wij krijgen zicht op hen wanneer onze gezindheden van de ziel, door onze geest gezuiverd, de plaatsen van de wereldoriëntatie doorlopen, zoals de planeten dat binnen de dierenriem doen.
Wij verlenen immers door afzien en onbuigzaamheid aan onze aandriften die overeenstemming en vertrouwen, die zich in het doel van hun streven de harmonie en evenwichtigheid niet geheel onwaardig hoeven te achten welke de wereldlichamen met beweging en ordening bezielen. Want geen van de geledingen van het geestvervuld zonnestelsel en van het gezond zielenorganisme houdt wat bereikt is voor zichzelf. Veeleer geeft eenieder het zijne aan het wederzijds dragen van het geheel waartoe het behoort, zodat het steeds nieuwe werkzame kracht terug zal krijgen.
VI.
De Deugden, die zich alleen binnen het werken van mensen kunnen ontplooien, overtreffen de natuur. Zij laten uit de natuur de cultuur voortkomen en brengen daardoor verder wat in de natuurlijke schepping onvoltooid bleef. Zo worden de Deugden onze heerlijkste helpers. In hun bevalligheid en waardigheid verschijnen zij voor ons als lieflijke en verheven wezens. Ze lijken op de muzen, want ze maken de wereld poëtisch. Hun kunstenaarschap bewijzen zij echter niet alleen doordat zij aan het zintuiglijke het morele toevoegen. Het hoort evenzeer tot hun vermogen het morele in het zintuiglijke voort te zetten. Daardoor worden ze tot veredelaars van ons lichaam, waarvan zij het gewaarwordingsvermogen vermeerderen. Het doel van dit veredelen is om ons bewustzijn, dat eerst een barrière tussen ons en de wereld opricht, tot een orgaan om te vormen dat ons met de geest der dingen verbindt. Maar nog verder verbreidt zich het werkingsgebied van de Deugden. Het omvat alle toestanden en onderwerpen van ons leven. Want de Deugden trachten deze een vorm te geven die overeenstemt met het ware, het schone en het goede.
Hun meest geheime en tegelijkertijd meest openbare activiteit ontplooien de Deugden echter in ons zielenleven. Zoals de grondslagen van de blijmoedigheid van ouderen en de bron van de jeugdige ernst, schenken de innerlijke jaargetijden (door samentrekken en uitdijen, stilstand en voortgang, blijheid en ernst, deemoed en geestdrift, vrijheidsliefde en vrijheidskracht, loutering en wereldoriëntatie) aan ons zielenleven niet alleen een palette van karakterkleuren, maar ook een geslotenheid in de bouw van hun onderdelen. Deze ontwikkelt zijn oprichtingskracht niet uit de verscheidenheid van de jaargetijden, maar uit hun samengaan. Want geen van de Deugden sluit een andere uit, veeleer roept elke deugd de andere te hulp. Het oerbeeld van het worden, dat tegelijkertijd wortel, bloem, vrucht en kiem is, verwandelt zijn opwaarts streven in een opgerichte houding. Zo wordt het tot menselijke waardigheid. Daarom kunnen ook rond de Kersttijd de zielenrozen bloeien.
VII.
Voor een beleven van onze zielenkrachten, dat niet door tijd wordt beperkt, wordt slaap tot meer dan een natuurgeschenk. Deze is niet meer alleen de kostelijkste gave die wij ontvangen, maar ook bieden wij hem aan wat voor ons tot vrijheidsgeluk werd. Want door de overwinning van het minderwaardige van ons wezen, verenigen denken en willen zich in ons tot vragen die geestelijk gerechtvaardigd zijn. Deze dragen wij eerbiedig onze beschermers verlangend tegemoet. Wij wachten ongeduldig op de antwoorden die weerklinken, zolang onze uiterlijke zintuigen gesloten zijn. De naklank van wat wij vernemen brengt teweeg dat het zintuiglijke en het morele tot één enkel wezen worden. Dan zijn onze schreden evenzeer door wijsheid geleid als door goedheid gesterkt, is ons hart evenzeer door geestelijke innigheid genezen als door schoonheid verwarmd, en ons oog evenzeer door offermoed doelbewust als door waarheid verhelderd. Het doorklinken van onze vragen, dat ons door de nacht heen onze dag binnenleidt, begiftigt ons ontwaken, ook al moge dit nog lang de ondersteuning van ons lichaam nodig hebben, met de mooiste zekerheid. Dit geldt voor de uiteindelijke ontwikkeling van dat trillen waarvan het de bestemming is zich in vlucht te verroeren, wanneer onze geest elke onvrijheid heeft overwonnen.[1]
[1] Dit Ten geleide werd, evenals de hierna volgende beschouwingen over de Deugden, volgens aanwijzingen geschreven, die wij te danken hebben aan Rudolf Steiner. Een nauwkeurigere toelichting hierbij vindt men in het hoofdstuk “Opmerkingen bij de eerste (Duitstalige) uitgave” elders in dit geschrift.