Noot van de uitgever: Deze text staat in de boekuitgave na de 12 beschouwingen over de Deugden van de maand.
1. De inleidende opmerkingen over het ontstaan van de Deugden behoeven, evenals de beschouwingen over het wezen van de Deugden, een toelichting. Men moet immers bij beide de grootste bedenkingen hebben. Want terecht kan men tegenwerpen dat de menselijke omstandigheden over de gehele aarde geenszins de titel deugdzaam verdienen, ja niet eens die van menswaardig. Zelden zullen huichelarij en zelfbedrog zulke leugenachtigheid en angst, zoveel haat en wreedheid onder hun sluiers verborgen hebben. De in een waantoestand verkerende mensheid gaat over een afgrond van dreigende gevaren en het dunne ijs van frase, conventie en routine haar eigen ondergang tegemoet. Met het oog op deze naderende ondergang van alle gezindheden en verhoudingen zou men het hier gepresenteerde ontwerp voor een wereldvreemd ideaalbeeld van menselijkheid dan ook veel te welwillend beoordelen, indien men het slechts zou beschouwen als een speelse overdrijving, waaraan men schouderophalend voorbij zou kunnen gaan. Want hoe meer men zijn inzetvermogen zou afkeren van de dingen die op het aardoppervlak gerealiseerd kunnen en moeten worden om zodoende ongrijpbare wolkenformaties te bewonderen, des te meer men de bereidheid zou verzwakken om zich aan de uitdagingen van het alledaagse leven te wijden. Daarom zou het domweg als verwerpelijk moeten worden gezien om de stap naar de volgende noodzakelijkheden van de zekerheid ervan te beroven door deze middels een blik op de hoogste doelen duizelig te maken. Want waartoe zou de eis leiden dat men alleen met het kostbaarste genoegen mag nemen, wanneer onze wereld de meest bescheiden vorm van betrouwbaarheid niet heeft en wanneer vrijlatend begrip en spontane hulpvaardigheid overal voor een algemeen calculeren en uitoefenen van dwang (vaak onder de dekmantel van humaniteit) bezweken zijn? Als men alles eist, bereikt men niets, terwijl men naarbinnen en naarbuiten toe uiteindelijk iets groots zou bereiken, in zover men de mogelijkheden tot verandering en vooruitgang maar in de juiste volgorde aaneen zou rijgen. Belangrijker dan grote woorden zou zijn: de vernieuwing van de eenvoudige regels van welwillendheid en fatsoen.
2. Deze tegenwerpingen verdienen in zoverre onze instemming doordat zij ons er voor waarschuwen om behalve de bewondering voor een ideaalbeeld niet de afstand te vergeten die dit beeld van de werkelijkheid scheidt. Het gaat evenwel bij deze overwegingen geenszins alleen om een zwevende voorstellingsconstructie zonder werkelijkheidsgewicht, maar om een volstrekt zekere realiteit. Hierop nog eens te wijzen, is misschien niet geheel zonder nut.
De mens is een “gedachtewezen” (Rudolf Steiner). Hiervan getuigt alleen al het feit dat hij over zichzelf kan beschikken, en dat zijn gevoel van eigenwaarde pas dan vervuld is als het een uitdrukking van deze zelfbeschikking wordt. Tot zelfbeschikking zijn wij echter alleen bij machte door onze begrippen en ideeën. Waar wij niet vanuit de kennis handelen die deze ons verschaffen, kunnen wij niet aan onszelf de het beschikkende toeschrijven dat wij volgen. Integendeel, in ons werken dan de krachten die uit de erfelijkheid stammen, de invloeden van de lokale en sociale omgeving, evenals de autoriteiten aan wie wij ons bewust of onbewust onderwerpen.
Een gedachtewezen te zijn, betekent evenwel een drievoudig wezen te zijn. Want door ons denken stellen wij ons in de eerste plaats als een individueel wezen op tegenover de wereld, omdat wij in onze gedachten iets zoeken en vinden dat de wereld ons in eerste instantie niet biedt. Door ons denken verbinden wij, ten tweede, de waarnemingen (de inhouden van onze observaties) met elkaar en met onszelf en verkrijgen op deze manier een “totaalbestaan in het universum” (Rudolf Steiner). En door ons denken verenigen wij, ten derde, de beide polen van ons wezen, de individuele en de universele pool, met elkaar. Wij ademen onszelf uit in ons universeel wezen en scheppen daaruit de levensadem van ons individueel bestaan, die wij inademen. Zo maken wij de verbinding van het uitdijen en samentrekken tot de inhoud van ons wezen. Dit vindt in ritmische wisseling zichzelf in de wereld, in de kennisinhoud, en de wereld in zichzelf, in zijn denken. De vloeistof die in een geconcentreerde straal uit een bron naar buiten stroomt, dijt door verdamping steeds verder uit en keert door condensatie weer tot zijn oorsprong terug.
Dit feit is de oorsprong van de Deugden, zoals in de inleidende woorden al vanuit een ander gezichtspunt werd beschreven. Want menselijke ontmoetingen zijn beslist niet alleen die van in zichzelf teruggetrokken Ikheden. Integendeel, daarbij stijgt het universeel-menselijke steeds uit boven het individueel-menselijke van het eigen wezen, evenals van het menselijk wezen dat men ontmoet. Alleen door dit boven-onszelf-uitstijgen, waaruit onze Deugden voortkomen, zijn wij echte individualiteiten. Met het oog hierop krijgt zieleobservatie (introspectie) een aanknopingspunt voor het begrijpen van de wetmatigheid van de menselijke ontwikkeling. De menselijke ontwikkeling verloopt immers in de afwisseling tussen lichaamsafhankelijke formaties en zuiver geestelijke wezensvormen. Zo blijkt dit verloop het gevolg te zijn van herhaalde aardelevens van een menselijk geestelijk wezen en van de toestanden in een geestelijke wereld, die gewijd zijn aan de verwerking van voorbije alsook aan de voorbereiding van toekomstige aarde-ervaringen. Deze pendelbeweging van enerzijds zich incarneren in een lichaamsafhankelijke zijnsvorm in een omgeving waarvan wij ons onderscheiden, en anderzijds van het zich losmaken uit de lichaamsafhankelijke bestaansvorm door de kenakte die ons (kwalitatief) een totaalbestaan verschaft, is een gebeuren dat zich voortdurend in ons waakbewustzijn herhaalt. Wij scheppen immers steeds weer ons individueel bewustzijn uit onze universele existentie en geven het voortdurend (binnen de omvang van ons kennen, dat zolang wij waken niet wordt verbroken) aan ons universeel bewustzijn terug. Dit gebeuren is voor onze zelfobservatie altijd toegankelijk. Daarom kan deze onze denkblik van de alledaagse ervaring van het kleine lichaam-geest-ritme op het oerbeeld van de grote ritmiek van ons wezen richten dat het gevolg blijkt te zijn van lichaamsgebonden en lichaamsvrije toestanden van ons geestelijk wezen.
De samenhang tussen een universeel en een individueel bewustzijn, waarvan de zelfobservatie zich als basis van ons wezen bewust wordt, is dienovereenkomstig een innerlijk feit, dat zich in twee richtingen differentieert. Afhankelijk van het gezichtspunt van de observatie, kan het als de oorsprong van de Deugden of als de ontwikkelingswet van de menselijke individualiteit worden opgevat. Want het is hetzelfde dat in beide verschijningen zichtbaar wordt. De menselijke deugden ontplooien zich immers, zoals de inleidende woorden lieten zien, door de openlijke en verborgen verhoudingen die de mensen met elkaar verbinden. Deze verhoudingen laten de veelvuldige verbindingen zien, waardoor het persoonlijke en bovenpersoonlijke met elkaar in wisselwerking treden in de individuele mens evenals tussen elkaar ontmoetende mensen.
Zoals in het begin uiteengezet werd, nemen deze verhoudingen telkens een karakteristieke vorm aan, al naar gelang ons denken, voelen of willen de hoofdrol speelt. De eenheid en veelvormigheid van de Deugden heeft dus dezelfde oorsprong als de eenheid en veelvormigheid van ons hele wezen. De Deugden zijn de woorden van de dialoog die het aardse en het hemelse binnen individuele mensen en tussen mensen tot elkaar brengen. Zij zijn daarom de verkondigers van de leer van herhaalde aardelevens van de menselijke geest. Hun verkondiging is tegelijk de bevestiging van hun leer door hun eigen wezensaard en werkzaamheid.
3. Zelfs al zou men dit toegeven, zou men terecht kunnen antwoorden dat deze uiteenzettingen weliswaar wijzen op een onmetelijke schat. Een schat die echter in een ruimte van ons wezen verborgen is, waartoe wij allang geen toegang meer hebben, daar wij de sleutel tot de bewakingspoort kwijt zijn geraakt.
De behoefte aan een dergelijke sleutel, die het zielengebied opent waarin de Deugden huizen, beantwoordt aan de noodzaak om de menselijke gemoedstoestand, zoals die door invloeden van onze tijd bepaald is, voor te bereiden op de omgang met de Deugden.
De mogelijkheid tot een dergelijke voorbereiding hebben wij aan Rudolf Steiner te danken. Omdat deze voorbereiding de rondedans van de Deugden inleidt en er daardoor een onafscheidbaar deel van uitmaakt, wordt deze hier in de woorden van zijn basisboek De wetenschap van de geheimen der ziel (in de zin van een “sleutel”) weergegeven:
“Stel je een plant voor die wortelt in de aarde, die blad na blad doet ontspruiten, die haar bloem ontplooit. En stel je nu voor dat naast deze plant een mens gaat staan. Je brengt in je ziel de gedachte tot leven dat de mens eigenschappen en vermogens heeft die, vergeleken met die van de plant, volmaakter genoemd kunnen worden. Bedenk dat de mens al naar gelang zijn gevoelens en zijn wil hier of daar naar toe kan gaan, terwijl de plant aan de aarde gekluisterd is.
Nu kun je echter ook tegen jezelf zeggen: ja, de mens is zeker volmaakter dan de plant; maar er komen mij bij hem ook eigenschappen tegemoet die ik bij de plant niet waarneem en die de plant door hun niet-aanwezig zijn in zeker opzicht volmaakter doet lijken dan de mens. De mens is vervuld van verlangens en hartstochten; hij volgt die bij zijn doen en laten. Ik kan bij hem spreken van afdwalingen door zijn verlangens en hartstochten. Bij de plant zie ik dat zij van blad tot blad de zuivere wetten van de groei volgt, dat zij zonder enige hartstocht haar bloem voor de kuise zonnestraal opent. Ik kan tegen mijzelf zeggen: de mens heeft een zekere volmaaktheid op de plant vóór; maar hij heeft deze volmaaktheid daarmee betaald dat hij bovenop de krachten van de plant, die voor mij zuiver lijken te zijn, driften, verlangens en hartstochten in zijn wezen heeft toegelaten. Ik stel mij nu voor dat groen gekleurd sap door de plant vloeit en dat dit een uitdrukking is van de zuivere, hartstochtvrije groeiwetten. En dan stel ik mij voor hoe rood bloed door de aderen van mensen stroomt en hoe dat een uitdrukking is van driften, verlangens en hartstochten. Dat laat ik allemaal als levendige gedachte in mijn ziel ontstaan.
Dan stel ik mij verder voor dat de mens zich kan ontwikkelen, dat hij zijn driften en hartstochten door zijn hogere zielsvermogens kan louteren en zuiveren. Ik bedenk dat daardoor een lager element in deze driften en hartstochten wordt vernietigd en dat zij op een hoger niveau opnieuw geboren worden.
Dan kan het bloed worden voorgesteld als de uitdrukking van de gezuiverde en gelouterde driften en begeerten. Ik richt nu bijvoorbeeld in de geest mijn blik op een roos en zeg tegen mezelf: in het rode rozenblad zie ik dat de kleur van het groene plantensap in rood omgevormd is; en de rode roos volgt net als het groene blad de zuivere, hartstochtvrije wetten van de groei. Het rood van de roos kan nu voor mij tot een symbool van bloed worden dat de uitdrukking is van gelouterde driften en hartstochten die het lagere hebben afgeschud en die in hun zuiverheid lijken op de krachten die in de rode roos werken.
Ik probeer nu zulke gedachten niet alleen met mijn verstand te verwerken, maar ze in mijn gevoel tot leven te laten komen. Ik kan een bezielend gevoel hebben als ik me de zuiverheid en de hartstochteloosheid bij de groeiende plant voorstel; ik kan het gevoel in mij opwekken dat bepaalde hogere volkomenheden ten koste moeten gaan van het verwerven van driften en verlangens.
Dat kan de bezieling die ik eerder heb ervaren, in een ernstig gevoel overgaan, en kan een gevoel van bevrijdend geluk in mij ontwaken als ik me overgeef aan de gedachte van het rode bloed dat drager kan worden van innerlijk zuivere ervaringen, zoals het rode sap van de roos.
Het komt er op aan dat je je niet gevoelloos tegenover de gedachten plaatst die voor de opbouw van een symbolische voorstelling dienen. Nadat je je aan zulke gedachten en gevoelens hebt overgegeven, laat je ze overgaan in de volgende symbolische voorstelling: Stel je een zwart kruis voor. Dit kan een symbool zijn voor het vernietigde, lagere deel van de driften en hartstochten; en daar, waar de balken van het kruis elkaar snijden, stel je je zeven rode, stralende rozen voor, gerangschikt in een cirkel. Deze rozen zijn dan een symbool voor bloed dat een uitdrukking is van gelouterde, gezuiverde hartstochten en driften.”
4. De hier in het kort gegeven toelichtingen ter verduidelijking van wat er bedoeld is, hadden weliswaar om bezwaren voorweg te nemen ook vooraan geplaatst kunnen worden. Het is echter niet het voornaamste doel van dit geschrift om opvattingen van de auteur in een toepasselijke vorm naar voren te brengen, maar veeleer om door wat ontwikkeld werd tot innerlijke bewegingen aan te zetten, het meemaken waarvan het deugdvormende proces van de zieleobservatie voorbeeldig aanschouwelijk maakt, en daarom werd aan deze verduidelijking de passende plaats van een nawoord gegeven.
Maakt deze blik achteraf, die rekenschap aflegt van zijn gewaarwordingen, zichzelf echter duidelijk wat zich aan hem voordoet, dan kan deze zich ervan bewust worden dat de cultuur van de jaargetijden van de ziel, wiens eigentijdse vernieuwing wij aan Rudolf Steiner te danken hebben, hoop schept voor het grootste verlangen van de huidige mensheid. Weliswaar verbergen de meeste mensen dit verlangen voor zichzelf. Het woelt echter toch alle zielen om en zet deze, zolang zij zich niet bewust maken waaruit hun staat van diepe ontevredenheid voortkomt, tot verdovingen en gewelddadigheden aan.
Wanneer in het volgende getracht wordt het innigste verlangen van de huidige mensheid in woorden te vatten, zullen velen zichzelf niet in het uitgesprokene willen herkennen en het misschien zelfs met hoon en spot afwijzen. Het is evenwel alleen de angst voor de verandering van hun wezen en leven die door hun eigen innerlijk streven van hen vereist wordt, die hen ervan weerhoudt om een zelfkennis te oefenen, waaraan wij het beeld van de heerlijkste hoop te danken hebben, doordat zij ons de strengste onthouding oplegt.
Drie ervaringen, waaraan we talrijke gelijksoortige kunnen toevoegen, zijn geschikt om een beter begrip voor onszelf te ontsluiten. De eerste: Als wij door een bosweg op ons doel af gaan (het zou ook een straat kunnen zijn, dan zijn echter de ervaringen weliswaar niet minder indrukwekkend, maar moeilijker te vatten) beweegt zich onze omgeving voor onze gewaarwording in gelijke mate mee met onze bewegingen. De wegranden, de bomen en struiken leven op, nieuwe vooruitblikken en uitzichten verschijnen voortdurend voor onze ogen. Het landschap spreekt met ons, wij dragen het ons gevoel tegemoet, dat het versterkt of tempert, en wij richten er onze vragen op die het in zijn beeldentaal beantwoordt. Het lijkt alsof hetzelfde leven ons en alles wat om ons heen is, doordringt. Want zodra wij slechts één stap zetten, sluiten alle dingen zich bij de maat van ons lopen aan. Wij voelen ons deel van een al-levend wezen dat met onze ziel verwant is en dat verlangt naar een dialoog met onze geest die het zijn bestemming aangeeft.
De tweede: Als ’s middags verdicht zonnegoud over de voorwerpen in een ruimte zweeft, treedt te midden van de temperingen van het verleden en de toekomst het eeuwige heden als een bovenmenselijke gast ons naderbij. Er bestaat geen groter feest. Het volle gehalte van de werkelijkheid, dat ons hart van ontbering en geluk doet kloppen, ligt uitgespreid om ons heen.
De derde: Als wij een steen gooien en zijn baan gadeslaan, als onze daarop volgende oplettendheid met een voertuig de ruimte doorkruist, als wij ons door een vogel door de blauwe hemel laten dragen, als wij horen wat de woorden met elkaar verbindt die men tegen ons spreekt, als wij het scheppende leven dat de gedaanteverandering van de plant vanaf de zaadkorrel tot de bloei doordringt door ons heen voelen stromen, als wij de onzichtbare relaties ervaren die de zichtbare mensen samen brengen en uit elkaar drijven, als wij in de gebeurtenissen die ons als lotgevallen tegemoet komen onze eigen gedachten als de vormkrachten van alle waarneembare gestalten terugvinden - dan worden wij ons er (min of meer duidelijker) van bewust dat geen enkel waarneembare gestalte (ook al zijn de verschillen in overgang nog zo onmerkbaar) in een andere zal overgaan. Het voor de zintuigen waarneembare behoort tot de vergankelijkheid. De overgangen van het ene waarneembare naar het andere kunnen wij steeds alleen maar denken. Wij halen hen vanuit het rijk der onvergankelijke ideeën het rijk van het verval binnen Want overgangen, vorderingen, überhaupt alle veranderingen en verhoudingen hebben, voor zover zij gebeurtenissen en geen vaste stadia zijn, zijn begripsmatig van aard. Begrippen kwalificeren zich in hun onvergankelijkheid daardoor dat zij niet door iets anders (en ook niet door ons), maar alleen door zichzelf inhoudelijk worden bepaald. Als dat niet zo zou zijn, zouden zij onbegrijpelijk zijn en daarom ongeschikt om ons begrip te bevorderen.
Dit soort belevenissen zeggen ons dat wij met ons totale wezen niet in een dode, maar in een levende, niet in een wildvreemde, maar in een vertrouwde, niet in een lege, maar in een door een geheime volheid van wezens verrijkte wereld leven. Zij zeggen ons dat het alleen onze eigen belevingsarmoede is die ons een wereld voorspiegelt, waaraan het ontbreekt aan bezielde en geestelijke wezensinhoud. En zij zeggen ook tegen ons dat alleen onze zelfbezinning en wilsinspanning nodig is om (al is het ook in veranderde vorm) zich van zulke belevingen bewust te worden die vergelijkbaar zijn met de mythische ervaringen van de oude Grieken.
Dit is echter (ook al mag het eerst vreemd klinken) het innigste, hoewel voor zichzelf verborgen verlangen van de huidige mensen. Ze verlangen ernaar om aan het schrikbeeld van een gemechaniseerde en bureaucratisch beheerde wereld te ontkomen en zich weer thuis te gaan voelen in een door geestelijke wezens gevulde wereld. De scheppingsoorsprong, de eeuwigheid van schoonheid en de mensheidstoekomst van alle dingen, die de geheime bewakers van de menselijke betrekkingen zijn, roepen echter naarmate waarin wij ons ervan bewust worden de wezenlijke aanwezigheid van de Deugden naderbij. Deze brengen nieuwe geestelijke volheid in onze wereld. Weliswaar kan deze door leven vervulde ziele-geestelijke rijkdom van ons bestaan niet, zoals nog in de Griekse tijd het geval was, zonder ons bewust toedoen geschonken worden. Veeleer is het vrijelijk kennende, kunstzinnig vormende en sociaal bewegende handelen van mensen nodig, opdat die gebeurtenis plaatsvindt, waarnaar allen (meestal trouwens zonder het te weten) verlangen, maar er zolang tevergeefs op wachten als zij het niet hun eigen werkzaamheid tegemoet brengen. De Deugden kunnen echter onze wereld weer met geestelijk leven bevolken en in hun kring het oerbeeld van het menselijke wezen opnemen. Door dit hoogst menselijke, dat diep in ons verborgen en hoog boven ons verheven is, kan het licht van het geestelijke leven als vervulling van de dorheid met die verwantschap en vertrouwdheid naar buiten komen, waarnaar allen dorsten. De Deugden kunnen weliswaar de macht der demonen niet onmiddellijk verdrijven, maar kunnen tussen de verschrikkingen van hun vreselijk rijk een nieuw rijk doen ontstaan. Dit is geenszins alleen het toevluchtsoord van een zelfzuchtig verlangen, maar veeleer de bron van die verwandelingskracht die ook het antimenselijke geleidelijk tot het menselijke verheft.
5. De Deugden zijn even mild als ze streng zijn. Ze oefenen geen dwang uit, maar geven ons de kracht om onszelf de strengste eisen te stellen. De onverbiddelijkheid van het oordeel dat wij met hun bijstand over onszelf vellen, is hun grootste gave. Want daaraan hebben wij onze vrijheid te danken.
Een mogelijk nog grotere kracht gaat uit van hun mildheid. Daarmee vervullen zij ons als wij andere mensen ontmoeten. Deze mildheid brengt in ons al het veroordelen evenals het verontschuldigen voor het ontoereikende en onwaardige tot zwijgen. Zij ontwerpt voor onze blik een toekomstbeeld van menselijke gemeenschap dat al onze vermogens oproept tot geestdriftige inspanning. In een dergelijke gemeenschap zal de liefde des te groter zijn, naarmate het vergrijp groter is en zal geen andere vergelding uitgeoefend worden dan toegenomen hulpvaardigheid. Ieder vreemd gebrek kan in het licht van de Deugden slechts als een eigen mislukking verschijnen en slechts het streven wakker roepen om in plaats daarvan onbegrensde toewijding en genezend handelen te stellen. De Deugden nemen in hun rondedans het wezen van ware menselijkheid op dat zich als de onoverwinnelijke levensbron van verzoening en verlossing openbaart.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten