Het jaar is een oerbeeld van
ontstaan en vergaan. Daar echter op het einde van het jaar een nieuw begin
volgt, sluit het zich voor het gevoel aaneen tot een kring. De opeenvolgende
jaren gaan steeds weer door deze kring heen, waardoor het jaar tegelijkertijd
een oerbeeld van duur wordt. De zon als aanvoerster van deze hemelse rondedans
verwekt en verlevendigt al het aardse, wiens doel een voortdurende metamorfose
is. Maar terwijl de zon deze metamorfose zegent en wetmatigheid voorschrijft,
doorloopt zij – gevolgd door de aarde en de andere planeten – voor het
menselijk oog haar in zichzelf besloten baan door de vaste sterren van de dierenriem.
Op hun beurt vormen metamorfose en duur de harmonie van de kosmische symfonie.
Er is
weinig waarmee zich de menselijke ziel inniger verwant voelt dan met dit
weefsel van vergankelijkheid en duur, van metamorfose en wetmatigheid. Dit
weefsel vormt het levenstapijt waarop de aardse gebeurtenissen zich afspelen.
Ook die mensen die zich over de aard van dit tapijt geen voorstelling maken,
zijn in hun onderbewustzijn gegrepen door het zinnebeeld dat het weergeeft.
Vele dichtwerken leggen hiervan getuigenis af. Maar de menselijke ziel
herhaalt niet alleen datgene wat in de natuur geschiedt, hoe diep ze er ook
door bewogen moge worden. Ze voelt zich dan pas tevreden gesteld, wanneer ze
daaruit iets nieuws laat ontstaan.
Het
ritme van het jaar trekt de schepselen der natuur met zich mee zonder dat deze
bij machte zijn zich hiertegen te verzetten of dit te veranderen. Ook de
menselijke ziel kan zich aan het zomerlicht en de wintersduisternis in geluk en
verdriet overgeven. Ze kan echter ook beleven dat het jaargebeuren in haar
innerlijk een nieuwe gedaante wil aannemen, zich wil ontwikkelen tot een
gebeuren dat boven de natuur uitgaat. Als de ziel zichzelf beschouwt, kan ze
merken dat de stemmingen der jaargetijden overeenstemmen met twaalf attributen
van haar eigen wezen. Toch komen deze eigenschappen niet, zoals bij
natuurwezens, zonder haar eigen activiteit tot ontplooiing. Het zijn twaalf
ontwikkelingsstappen waarin ze zich kan opvoeden en waarvoor ze zich moet
inspannen. Daarom zijn het geen natuurlijke gaven, maar Deugden. In die zin kan
de mens zijn eigen ziel als knop beleven die vurig naar het uitbotten verlangt.
Weliswaar is de menselijke ziel al vóór haar zelfkennis en zelfmetamorfose met
een rijkdom aan gaven begiftigd, maar deze verkommeren of veranderen zich zelfs
in hun tegenbeeld, als de schat die in de ziel verborgen ligt, niet behoed en
naar boven gebracht wordt. Daarvoor behoeft de ziel de leiding van haar eigen
geest. Ze ervaart dan haar geest als de innerlijke zon, die zij in "het
jaar van de ziel" bij haarzelf tot leven wekt en laat volgen met haar gang
door de sterrenbeelden van de idealen. Gebeurt dit, dan begint in de ziel een
soortgelijke ontwikkeling als in de natuur voorkomt en ook een afsterven en
afvallen van het ongelouterde, lijkend op het vallen van de bladeren wanneer
het jaar ten einde neigt. En ook de menselijke geest komt pas daardoor tot het
uitstralen van zijn licht en warmte, indien de geest in tweegesprek met de
ziel zijn taak steeds beter leert kennen.
Het pad der metamorfose dat de ziel
onder de leiding van de geest in een wetmatige opeenvolging aflegt, voert
evenwel (ook al heeft het innerlijke oefenen herhalingen nodig) niet weer naar
zijn begin terug. Veeleer ontwikkelt de ziel zich steeds levendiger en
volmaakter, en maakt ze zich de idealen der Deugden, die de geest haar toont en
tot welke ze van binnenuit geroepen is, eigen. Ze beschrijft in haar
ontwikkeling niet een in zichzelf terugkerende beweging, maar een als een
wenteltrap opstijgende cirkelgang. Anders uitgedrukt: de zielsknop ontplooit
zich, komt door de geest bestraald tot bloei en draagt vrucht, in wier rijping
zich ziel en geest op de innigste wijze verenigen. Doordat de geest het
sterrenschrift der idealen aan de ziel uitlegt, maakt hij haar tot dichteres
van haar eigen wezen.
Deze
studies over de Deugden (die voor het eerst gepubliceerd werden in de Sternkalender,
van Pasen 1969 tot Pasen 1970, te Dornach in 1968), gaan terug op korte
aanwijzingen van Rudolf Steiner. Ze betreffen meditaties die in
overeenstemming met het jaargebeuren geoefend kunnen worden. Deze aanwijzingen
beginnen met: "Tot 21 januari: Moed wordt tot verlossingskracht", en
eindigen met: "Tot 21 december: Beheersing van de tong (taal) wordt tot waarheidsgevoel".
De tijd van innerlijke metamorfose strekt zich steeds uit van de 21ste
dag van de maand tot de 21ste dag van de volgende maand. Daar het om
metamorfose en vooruitgang gaat, somt Rudolf Steiner niet een rij van Deugden
op, maar wijst hij ons een weg aan van innerlijk werk aan onszelf, waarop wij
de in ons als aanleg aanwezige eigenschappen ontwikkelen, deze in elkaar over
laten gaan en zo scheppers worden van onze Deugden, architecten van ons eigen wezen.
Herbert Witzenmann Dornach, augustus 1974
Geen opmerkingen:
Een reactie posten